Aflevering 25 van mijn blog over een zoektocht naar herstel zoals ik dit heb ervaren in 2004/2005
Rock Bottom?
Ik zit rustig te wachten op het bankje bij het kantoor van de afdeling waar ik de vrijdag daarvoor afscheid heb genomen. Ik ben wat vroeg voor de afspraak met de arts. Als ik terugblik op de zorg die ik tot dusver in het Amsterdamse heb ontvangen, voel ik me afgescheept, met een kluitje in het riet gestuurd en plichtmatig behandeld. De zachte sector, de GGZ, is voor mij een onneembare vesting. Als je er al wordt binnen gelaten, dan spreekt men ook nog eens een eigen taal, een taal waarin je niet wordt ingewijd. Juist niet, zo komt het me voor. Die vesting wordt bevolkt door mensen met een zorgelijke, afstandelijke blik, alsof ze willen zeggen: we weten wat voor probleem er in je hoofd zit maar dat gaan we je niet vertellen. Een geheim genootschap dat vaak uhum, uhum zegt, en je daarbij diezelfde flauwe glimlach toont die de Mona Lisa mysterieus maakt. Niet onvriendelijk maar tegelijkertijd ongrijpbaar en ondoorgrondelijk.
Terwijl ik daar zo zit merk ik opeens dat de verpleging opgewonden in de weer is. Tot mijn verbazing heeft deze opwinding met mij te maken. Een van hen vraagt nerveus hoe ik het toch in mijn hoofd krijg zo maar naar de afdeling door te lopen! Ik moet gewoon net als alle andere bezoekers beneden in de hal wachten op mijn afspraak. Ik vertel ze dat ik het probleem niet zie, ik was twee dagen geleden nog gewoon patiënt, en nu eigenlijk ook nog. Na ampel beraad in hun kantoor komt er weer eentje naar buiten die me vertelt dat mijn afspraak moet worden uitgesteld. De dokter heeft door een spoedgeval geen tijd en kan pas over twee uur met me praten. Het komt over als een slecht doordachte leugen maar ik vertel hem dat dit geen probleem is. Ik heb een boek bij me en ik wacht wel. Ik ga niet graag terug naar huis want ik weet dat Heleen me daar liever kwijt is dan rijk.
Dat mag niet, krijg ik te horen, ik moet nu gaan en mag pas over twee uur terugkomen. Als ik vraag waarom ik niet gewoon mag wachten, trekken ze zich onverhoopt weer terug op hun eilandje en draaien de deur opzichtig op slot. Ik besluit gewoon te blijven zitten en ga rustig zitten lezen.
Opeens stormen er dan twee mannen, die in de groene pakken van de gesloten afdeling, de trap op. Twee stevige boys met zo te zien veel sportschool uren op de teller, staan daar opeens in een Gorilla-achtige houding voor me, de armen wat wijd, los van de romp langs hun lichaam. Kennelijk klaarstaand om me op te pakken en op straat te gooien. Ik leg ze in alle rust uit dat ze zich niet druk hoeven te maken en dat ik rustig van plan ben te blijven zitten om op mijn afspraak te wachten. “Je moet eruit”, zegt nu één van hen en buigt voorover om me vast te pakken.” Blijf van me af”, zeg ik nu. Ik bedenk me nog dat ik dit zelf ook altijd toegeworpen krijg als ik weer eens een aantal vervelend kinderen mijn winkel uit moet dirigeren. Ze deinzen ook meteen terug, kennelijk mogen ze of durven ze geen geweld te gebruiken. De missie lijkt voorlopig geslaagd. Ze vertrekken onverrichter zake, tot mijn verbazing.
Dan, plotseling, ik heb geen idee waar ze zo plotseling vandaan komen, maar opeens staan daar in dezelfde ruimte een groot aantal van mijn medepatiënten waarmee ik de afgelopen veertien dagen heb samengeleefd. Het lijkt alsof ze plotseling uit hun winterslaap zijn ontwaakt, zelfs mijn kamergenoot Nico die zich anders nooit in de groep mengt is erbij tot mijn verassing. Een aantal blijkt oprecht geïnteresseerd in mijn lot en toestand. En opeens heb ik met hen een min of meer normaal gesprek over de gang van zaken hier in het SPDC. Ik krijg veel steun en ook bevestiging van hun eigen onvrede over de behandeling hier. Kennelijk hebben ze opgemerkt wat er zich afspeelde en maakt dit één en ander los bij hen. Het voorval en de consternatie doet hun kennelijk eindelijk inzien dat ik toch één van hen ben. Ik ben ontroerd, en heel even komt het in me op om nu met z’n alleen in opstand te komen tegen de behandeling of beter gezegd het ontbreken ervan.
Maar dan opeens hoor ik vanuit de verte de sirene van een politieauto. Het zal toch niet waar zijn denk ik nog maar zie al snel daarna twee politiemannen de trap op stormen. Ze dreunen ter plekke meteen een strafbaar feit voor me op. Het is huisvredebreuk, waarvan ik word beticht. Ze trekken me vrij abrupt van mijn stoel en slaan me achterlijk hard in de boeien. Het zorgt ervoor dat ik schaafwonden aan beide polsen oploop. Een vertoon van macht zonder aanleiding en zonder doel anders dan iemand pijn te willen doen. Even een gek in een inrichting oppikken, is waarschijnlijk hun opdracht geweest. De agenten duwen me achter in de auto, rammen hun stoelen nog even naar achteren tegen mijn knieën en leveren me daarna af bij bureau Sarphati straat. Hier mag ik mijn zakken legen, broekriem en mijn schoenveters inleveren en word ik nadat me gevraagd is of ik ook medicijnen slik, in een cel gedumpt. De agent die deze procedure uitvoert is er één van het soort dat waarschijnlijk vanwege zijn postuur een bureaufunctie heeft gekregen en hier het restant van zijn dienstjaren moet uitzitten. De komende drie uur kijkt werkelijk niemand naar me om. Als ik onophoudelijk op de wel aanwezige bel druk omdat ik moet plassen, wordt er niet geantwoord. Plassen moet je kennelijk maar in de hoek van de cel doen. Ik moet ook denken aan verklaringen van voorlichters die je nogal eens hoort na een incident met fatale afloop “Er zijn geen fouten gemaakt in de procedure”. Ik zit hier voor het eerst in mijn leven in een politiecel, kom uit een psychiatrische kliniek en ik had al langer dan drie uur aan mijn spijkerbroek aan het plafond in de cel kunnen bungelen als ik dat had gewild. Het is gek genoeg ook de eerste gedachte die bij me opkomt nadat ik al die zaken bij de balie heb ingeleverd. Hoe kan ik ze nu voor schut zetten door juist wel zelfmoord te plegen. Het wordt bijna een uitdaging. Als ik wat van alle consternatie ben bekomen, zakt de moed weer in mijn schoenen. Ik hoop dat ik nu de bodem eindelijk bereikt heb, het afvoerputje. Hoe diep moet ik nog gaan. In een doos in het park? Met een stapeltje kranten voor de supermarkt? “Hitting Rock Bottom” heet dat in verslavingstermen leer ik later. Mooie kreet, maar je hebt er niets aan. Waar is in godsnaam die trap naar boven, de weg naar het licht, en dan liever niet naar die van de tunnel naar de eeuwigheid, maar die naar het normale dagelijkse leven, met mijn vrouw en kinderen.
Na bijna vier uur alleen in de cel te hebben gezeten, komt Heleen me ophalen. De dienstdoende agent heeft eindelijk tijd gevonden haar te bellen. Hij was nog clement geweest, had hij haar verteld. Hij mocht me volgens de wet wel zes uur vasthouden. Hij is kennelijk verguld met deze wettelijk aan hem gegunde tijdspanne van macht. Hij mag van iedereen die hierbinnen wordt gebracht zes uur van het leven afpakken als ware hij een aspirant magere Hein. Ik krijg mijn spullen weer toegesmeten over de balie vergezeld van twee proces-verbalen. Een voor huisvredebreuk bij het SPDC, en één voor het me niet kunnen legitimeren na het plegen van een strafbaar feit.
“Dat kon ik wel, me legitimeren!”, werp ik nog tegen, “maar mijn tas ligt nog bij het SPDC, die is blijven liggen toen jullie mij in de boeien sloegen.” Een ferm, “niets mee te maken “is mijn deel. Een zin die hij al oneindig vaak moet hebben uitgesproken. Ik vraag me af hoe hij thuis bij vrouw en kinderen communiceert, mocht hij die (nog) hebben. Ik pak de twee papieren, maak er een mooie prop van en gooi hem terug over de balie. Een derde proces-verbaal wordt onvermijdelijk mijn deel.
Compleet ontdaan en boos op elkaar en op de wereld staan Heleen en ik nu buiten met uitzicht op het OLVG-ziekenhuis, de plek waar onze vier kinderen geboren zijn.
Het is een onwezenlijk moment, alsof ik terugkijk naar een ander leven, een andere hoe dan ook betere tijd.
Ik probeer nog kort uit te leggen wat er voorgevallen is die dag maar heb wel door dat het niets uitmaakt. Mijn verhaal telt niet meer. Er is al te veel gebeurd. Heleen vertelt me dat ze nog met het SPDC heeft gebeld. Ze wilde natuurlijk weten wat er voorgevallen was. Ze had de directeur zorg aan de lijn gekregen, iemand die ikzelf nooit gezien heb, dokter Lam. Hij had haar droog en koeltjes verteld dat ze de behandeling van mij hebben beëindigd. Ze willen niets meer met mij te maken hebben. Een arrogante en zelfingenomen kwast volgens Heleen die niet de moeite had genomen om naar haar verhaal te luisteren. Ik stap op de fiets, Heleen springt achterop en samen fietsen we naar huis….
Drie jaar later werd de kliniek, na twee sterfgevallen van patiënten, acuut gesloten. De zorg was ver beneden peil, behandelplannen ontbraken, het gebouw was vies en verwaarloosd en het personeel was gedemotiveerd en cynisch volgens een rapportage van organisatiebureau PricewaterhouseCoopers. De directeur zorg werd op staande voet ontslagen.
(Wordt vervolgd)
Comments